Ooit ben ik begonnen.
Ooit zijn wij begonnen.
Maar hoe en wat?
Laat staan waarom?
Een mens weet niet dat ie wordt geboren.
Een vogel ziet zichzelf niet als hij vliegt
Over hoe en wat, waarom, waartoe zijn er verhalen.
Verhalen van de bron.
Verhalen over licht en donker.
Over dag en nacht.
Over water en aarde.
Over ruimte die plaats biedt.
Over de tijd die op gang komt.
De eerste dag.
Een tweede, derde dag.
De derde dag is de dag van de bomen – wordt verteld.
Er is al aarde om in te wortelen.
Er is water om op te vangen.
Nu mogen de bomen groeien.
Van twijg met sprieten.
Naar stam met takken.
Hemelhoog, honderd, duizend jaar.
Traag naar het licht.
Het licht geeft de bomen kleur.
Zet ze in blad.
In bloei.
Geeft ze groen licht.
En de bomen maken van dat licht weer kracht.
Groene kracht stroomt door hen heen.
En geeft lucht.
Adem.
De bomen groeien samen op.
Boom bij boom bij boom.
Een heel bos.
Van boven steken ze de koppen bij elkaar.
Onder de grond is er een wortelnet.
Bomen zijn met duizenden draden verbonden.
Ze voeden elkaar in een wood-wide-web.
Bomen zijn zo gezond als het bos waar ze in staan.
En dan komen de mensen.
Op de zesde dag.
De bomen glimlachen.
Ze herkennen iets in die lopende stammen met wiekende takken.
En kruinen vol gedachtenspinsels.
Wel korter van lengte, korter van adem, korter van jaren.
Maar toch, goed volk.
De bomen ruisen: die mensen hebben wel wat weg van de Eeuwige.
Niet zoals wij, met onze duur en ons geduld.
Maar wel met hun kloppende harten, hun scheppende handen.
Als ze nou dat evenbeeld koesteren, dan komt het goed met ze.
Dan zijn ze als wij, bomen, geplant aan stromend water.
Niemand verdort
Iedereen draagt vrucht.
Dan bloeien ze, de mensen.
In de loop van de tijd zien de bomen hoe het de mensen vergaat.
Ja, hun hart klopt. Soms.
Hun handen scheppen. Soms.
Maar niet alles klopt.
En de mensen maken ook kapot.
Ook bomen.
Ze hakken.
Ze kappen.
Bomen sterven.
Net als de mensen.
Maar nog steeds blijven de bomen de mensen bemoedigen.
Ze vertellen hoe het hen vergaat na de kap, na de val.
Voor een boom is er altijd hoop.
Zelfs al is ie omgehakt.
Hij ligt op de grond, maar loopt weer uit.
Voor een boom is er altijd hoop.
Hij ruikt water en leeft.
Voor een boom is er altijd hoop.
Hij schiet wortel en staat op.
Voor een boom is er altijd hoop.
Hij ontspruit – een twijg op een tronk.
Een boom is een belofte.
Volgens die belofte komt er een man, een mens.
Een twijg op een tronk.
Een spruit van God.
Die de mensen weer wil verbinden met de aarde, met hun Schepper
Hij haalt het hemelhoge dichterbij.
Hij loopt rond op de aarde.
Twee benen op de grond.
Nuchter beziet hij de mensen – met hun gedachtenspinsels.
Zijn armen wieken niet, ze wenken:
Kom.
Keer om naar hoe je bent bedoeld.
Leef in het licht.
Hij doet wat hij zegt.
Zijn handen helen.
Hij opent blinden de ogen.
Hij vraagt: Wat zie je?
De blindeman zegt: ik zie mensen, het zijn net bomen, maar ze lopen rond.
Even later ziet de blindeman alles helder.
Met open ogen.
Hij kan alles weer onderscheiden.
Mensen en bomen.
*
Hoop is dat de blindeman zich herinnert wat hij zag,
het vage licht onderweg naar helderheid,
het diepe licht richting heling,
de groene waarheid:
mensen zijn net bomen.
Leven begint met groen licht.
Groen kijken.
Naar elkaar.
Groen doen.
Met elkaar.
Mensen als bomen.
Maar dan ook: bomen als mensen.
Bomen en mensen zijn niet van hout.
Bomen en mensen zijn groen.
Groen om te groeien.
Hemelhoog.
Geworteld in de aarde.
Naast elkaar.
Boom bij boom bij boom
Met elkaar.
Mens bij mens bij mens.
Een heel bos.
Van boven de koppen bij elkaar.
Onder de grond een wortelnet.
Met duizenden draden verbonden.
Aan elkaar en aan de aarde.
Elke boom, elke mens, zo gezond als het bos.
Traag naar het licht.
Het licht geeft ons kleur.
Groen licht.
En wij maken van dat licht weer kracht.
Kracht om groen te doen.
Groene kracht stroomt door ons heen.
En geeft lucht.
Adem.
Kees van der Zwaard