stand van zaken

in het grote nest is er altijd wel geweld
god die als goed gold bladert
als een waanzinnige in zijn eigen boek
en telt en telt de verminkten
de oogst beschouwt men als verloren
alle perziken liggen gekwetst in het dorre gras
de appels rotten onder de meest uitgelezen bomen
en boeken hebben onherstelbare waterschade opgelopen
ook de glimlach ligt bestorven en men heeft
van de nek het spek afgelegd
kwaadwilligheid kijkt door alle kieren
en zelfs aan het kleinste graf wordt niet meer gesproken

de uitgestoken hand zal ons eerst bedriegen dan bedreigen
het zijn brandende handen waarin de eieren verdwijnen
en zelfs de blauwe liefde ligt verstijfd in het hardstenen bed
oh al de pogingen het grote sterven tot aan de sterren
uit te stellen de laatste adem in een glimlach te verstenen
in een wrange glimlach boven een lege maag
vol sneeuw vol beendermeel en overal de voortvluchtige
voet steekt in de zwakke plekken van het stevige vlees

waar vind ik de achterdocht van een echte god
of al was het maar die van een halfgod geboren
uit puin en zwavel en overbodig zaad
grote tirannen hebben zich geborgen in kleine kamers
optrekjes slechts met vaal behang en leidingen lek
wel telefoons beschikbaar er zijn wel duizend telefoons
alleen verbonden met zonderlingen op alle lijnen kraakt
hun gekrakeel zij trekken gezichten uit krakende kasten
ook kunnen zij gezichten snijden uit ledematen
en elk nieuw gezicht is met de tomeloze tiran verbonden
zijn kamer hangt vol getier en gevloek
er komt geen einde aan het leed
met elk nieuw gezicht vermenigvuldigen zich de noodkreten
nooit is iets zonder geweld en nergens is het stil

Lucebert, Van de roerloze woelgeest, Amsterdam 1993, p.7