Voorganger: Marieke Milder
Lezing: 1 Korinthe 3:16-19 en 6: 19-20; Markus 7:31-35
De twee teksten uit 1 Korinthe zijn in de loop van de tijd verworden tot – kort door de bocht: ‘Het lijf is van nature zondig, seks is gevaarlijk, vereniging in de Geest is goed; Christus is niet voor niets opgestaan, dus heilig je lijf en gedraag je.’
Als gevolg van deze visie wordt ons lichaam ontkend tot een starre, onbewegelijke tempel, een kerker waarin we onszelf opsluiten. Niemand mag er aan komen. De kans is groot dat we dan ook gevoelloos worden voor onszelf, signalen van ons lijf niet meer oppakken, doorhollen tot we er bij neervallen, afwezig zijn in relaties.
Dat de (heilige) Geest daarmee ook uit het lichaam verdwijnt was blijkbaar geen zonde, terwijl Paulus toch schrijft dat die Geest in de tempel woont.
Paulus houdt zijn lezers voor dat ze rechtvaardig zijn verklaard in de naam van Jezus Christus (6,11). In Markus 7 zien we een bemoedigend voorbeeld hoe Jezus dat zelf doet. Hij neemt de dove man, die gebrekkig spreekt apart. Weg van de menigte. Eén op één. Intiem. Hij steekt zijn vingers in de (dove) oren, raakt met spuug zijn tong aan, kijkt omhoog en zucht. Een fysiek credo. Gevolgd door “Effatha”, ga open! En de geest waait door deze tempel heen.
Dus wat als onze adem zakt van onze keel naar onze buik? Wat als die tempel van ons lichaam werkelijk bewoont wordt door de heilige Geest, die hevig waait en vurig vlamt? Wat als ons lijf mee mag doen aan een dynamische tempelliturgie?