In IJsland
Naar psalm 116
Ik vond liefhebben altijd lastig:
Hoè zou ik liefhebben, zijnde opgevoed
In luisterrijk verpakte leugen?
Ik toostte op ontluistering, op de nacht
Die de zon verkrachtte, dronk
Op zegeningen van gebrek aan uitzicht,
Niets was mij liever. Mijn ritme
Was de teloorgang van het jaar.
Zolang de winter de herfst, de herfst
De zomer, de zomer etc.
Herkende ik de aanzet der lente:
Kortstondige leugen van leven.
Wie mij teder raakte, sloeg ik hard.
Ontvangen geeft, weet ik nu,
Geen recht op kwijting van schuld.
Mijn gang was niet naar iemand toe,
Maar van iemand weg;
Ik wilde op een rots staan.
In een hitsige wind, onder het dak
Van triljoenen muggen waar God –
Toegang werd ontzegd, was ik thuis.
Mijn land is een heidens pandemonium:
Schede van steen, feest van ontvelling,
Slechting van kunne, geslachten
Schaamteloos hoorde ik mij mompelen:
God, waarom hebt gij mij verlaten?
Dit, dat van u kwam –
Redeloos einde, begin –
IJsland der ziel, wees gestenigd:
Enkele reis naar zichzelf:
Maar onhoorbaar in de wind,
Onzichtbaar op het steen,
Onvindbaar in de nacht
Sprak alles tegen mij,
Ja, alles sprak tègen mij:
‘Het zij zo het zij’
En ik rustte in de armen van de wanhoop,
Ik sliep op de akkoorden van de wind,
Ik droomde de droom der dolers:
‘Het zij zo het zij’
En zo zij het –
Gelooft God!
Anne Vegter, in: Nieuwe Psalmen, Parmentier 6(1995)nr.4, p.75-76