De winter en mijn lief zijn heen
De winter en mijn lief zijn heen.
Er zit een merel op het dak,
zijn keel beweegt, zijn snavel beeft
alsof hij in zichzelve sprak.
Hij luistert: uit een verre boom
klinkt als het ketsen van twee stenen
een vonkenregen van verlangen
zo luid, zo helder en zo bang.
De merel stort zich met een kreet
vol wildheid in de voorjaarsvlagen.
ik kan het bijna niet verdragen:
mijn voorjaar en mijn lief zijn heen.
Uit: Vergezichten en gezichten, Vasalis