(van Bethanië naar Jeruzalem)
Will Kamminga schreef jaren geleden onderstaande bespiegeling over de levensweg van Jezus, in nauwe verbondenheid met haar eigen weg door het leven. Wie ziet wie staan? Met welke ogen kijken wij naar de wereld om ons heen, en naar onszelf?
De weg die ik te gaan had, was eens te meer onderstreept door het gebaar van Maria. Zij had het ook begrepen en ze raakte me diep in mijn hart door haar zonder bedenkingen gegeven liefde. De vrienden deden me dan toch ook weer pijn door hun onbegrip, al verpakten ze onder hun jaloezie (want dat speelde een grote rol, omdat ze wel merkten, hoezeer Maria me ontroerde) slim in o zulke edele slogans. ‘We hadden er zoveel goed mee kunnen doen. Jezus, stel je nou eens voor hoeveel arme sloebers we wat hadden kunnen geven!?’ Die arme jongens zien nog steeds niet hoe ‘liefde’ ziet, niet berekenend te werk gaat, niet vraagt naar resultaat, maar doet. Toch, wat heb ik ze lief, mijn vrienden. Ze bedoelen het zo goed. Het is ook niet makkelijk voor hen geweest. Ze hebben ‘ja’ gezegd op een vraag die ze ternauwernood begrepen. Die grote, bonkige mannen, met hun kleine harten en hun geloof. Ik wil met ze verder door het leven en…
Maar ik kan me niet onttrekken aan de roep van mijn vader. Hij heeft me laten zien hoeveel er door mensen geleden wordt. Hoeveel pijn ze ook elkaar aandoen. Dat ze zich misschien aangesproken voelen tot verandering, wanneer ze ervaren dat ook zij de weg van de mens kunnen lopen zonder tot krachtpatserij en leer om leer te vervallen. Daarom ben ik toch op weg gegaan. Een onbekende bekende weg. Het was de weg van mijn leven: al die mensen die ik gezien had, liepen mee of stonden langs de kant.
Die lieve vrouw met haar dochtertje. Wat ziet ze er lief uit met haar heldere ogen. Wat ben ik blij dat ze zich door mijn terechtwijzing niet uit het veld heeft laten slaan. Ik wuif en ze roepen in koor: ‘Dag Jezus, we volgen je hoor!’ En daar loopt die oude man. Hij sjokt tegen de spoordijk op met de rolstoel, waarin zijn geestelijk gehandicapte zoon zit: log en zwaar. Zijn hoofd opzij geknakt. Zijn handen onrustig bewegend. Vader zegt af en toe een woord. Sjouwt dan weer zwijgend voort, omdat leven hem ook zwaar valt nu hij alleen is achtergebleven met de zorg voor en om Jan. In stilte zegen ik hen allebei. Ach, en daar lopen Jannie en Harm. Ze zien er rustig uit. Laat ze toch lange jaren voor elkaar gespaard mogen blijven en laat de dreiging van kanker bij Janny een voorbijgaande angst zijn. Jairus zag ik in de menigte. Jammer dat ik niet kon zien of zijn dochter bij hem was. Ik zou best willen weten hoe het nu met haar gaat. Die kortstondige ontmoetingen zijn vaak moeilijk. Er ontstaat een begin van relatie en dan moet je alweer afscheid nemen.
Het woord afscheid ontsnapte me, maar ach ja, ik kan en mag er niet omheen. Ook al ging ik zopas een grote omweg maken, omdat de stad wel erg dichtbij is. Ik reed langs hoge flatgebouwen die tussen veel groen stonden. Hier en daar een watertje, waar mensen, grote en kleine, zaten te vissen. Zo rustig, alsof ze nog nooit van de onlusten van Jeruzalem hadden gehoord. Noch van racisme. Noch van de Grote vernietiging van zes miljoen Joden. Of van veertigduizend Salvadorianen. Of van de moord op Koos Koster, Jan Kuiper, Hans ter Laag, Joop Willemsen. Of die op Ita Ford, Maura Clarke, Jean Donovan, Dorothy Hazel. Of hoe Berta spastisch als de pieten, zich zo moedig overeind houdt. Of hoe Jook, na twee scheidingen en zoveel ellende, weer durft te hopen op geluk met Ton. Och lieve mensen, en jullie hebben allemaal in je eigen leven je grote en kleine ‘zwarte gaten’. Ik kan wel huilen over jullie. En over jullie soms zo verpeste leven. Door jezelf, door anderen aangedaan. Ik heb je alleen maar te bieden mijn erbarmen, mededogen, ontferming, die als een fakkel in het duister door mijn vrienden ontstoken zal blijven. Om jullie wat licht te geven als je er geen gat meer in ziet.
Langs kapitale huizen kwam ik, vaak afgeschermd van de boze buitenwereld door een overvloed van bomen en struikgewas. Het leek soms op de slotmuur van een middeleeuwse burcht. Of van een klooster. ‘Eer gaat een kameel door het oog van een naald…’. Ik voelde hoe mijn gezicht vertrok en hoe er een paar stille tranen in mijn ogen kwamen. Daar stond die jongeman die mij had willen volgen, maar die geen afstand van zijn rijkdom had kunnen doen. Hij sloeg zijn ogen neer toen ik hem aankeek. Maar ik had de pijn in zijn ogen gezien en ik voelde mijn hart schreien om hem. Hoe verschrikkelijk is het soms om mensen lief te hebben die je niet kunt volgen!
Daar, kijk! Daar staat moeder. Lieve moeder Maria. Ze begrijpt zo weinig van mij en toch laat ze me nooit in de steek. Wat was het heerlijk vroeger, in Nazareth. Soms mocht ik met haar mee naar de wasplaats. Wat was het heerlijk om met water te spelen. Om de verkoeling te zoeken die het gaf als het weer eens heel warm was. Of als ik bij vader in de werkplaats kwam, dan kreeg ik een enkele keer wel eens een hamer en spijkers en mocht proberen van een stuk hout waar vader niets meer mee kon, iets te maken. Heb ik eens een keer een klein kistje voor moeder gemaakt. Ze was daar toch zo blij mee! Blij was ze trouwens toch vaak. Althans zo leek het altijd. Zelfs in de oorlog was ze meestal opgewekt. En zorgzaam ook. Wat stond ze altijd maar weer klaar als ik soms maandenlang ziek was. Die bezorgdheid uitte zich ook af en toe op een kwalijke manier. Ik zou haast zeggen dat ze zich het verdriet van mijn scheiding toe-eigende. Het als een persoonlijke schande beschouwend. Onrecht haar aangedaan. Ze heeft zo aandoenlijk haar best gedaan mij althans de laatste jaren van haar leven wat ruimte te geven mijn weg te gaan. Ik heb haar verdriet gedaan. Ik kon niet anders. Zoals papa moeilijk kon begrijpen en accepteren. Hij was zo narrig en nurks. Hem was zoveel aangedaan, meende hij. Ach papa, ik hoop zo dat jij nu ook rust in die schoot van ontferming, waar zoveel plaats is.
Maar ik moest verder. Op weg naar Jeruzalem. Toch ging ik nog een keer rechtsaf. Om rust te vinden op die zijweg. Ik ging alleen om de geur te ruiken van al die ouderwetse bloemen uit mijn jeugd. Bij dat kleine huisje stonden ze rondom. Wat onordelijk, kriskras door elkaar. Een tuinarchitect zou er zijn neus voor opgetrokken hebben, maar hoe belangrijk is het om je verleden te kunnen ruiken! De phloxen, lupines, duizendschonen. Ik zag ze en herkende ze. Net als de akelei, de voorjaarszonnebloemen, de ‘lissen’. En vooral niet te vergeten de pioenrozen in het tuintje van de buren. Op zo’n warme lange zomeravond. Die ene, waar ik ‘de hemel open zag’. Het was alsof me een kijkje gegund werd in Gods liefste plek.
Wat was moeder toch altijd bezorgd. Vader trouwens ook. Die keer dat we voor pascha naar Jeruzalem gingen. Op de terugweg kwamen ze na een dag tot de ontdekking dat ik niet met de karavaan uit Nazareth was. Hevig ontsteld zijn ze teruggegaan en toen ze me na drie dagen in de tempel vonden, waren ze vreselijk boos. Moeder huilde en zei: ‘kun je dan niet begrijpen wat je ons aandoet?’ Ja, ik snapte natuurlijk best dat ze in angst hadden gezeten, omdat ze dachten dat ik dood was. Maar als Bar-mitswa moest ik toch bezig zijn met de Thora? Dat hadden ze toch kunnen weten? ‘Maar moeder, ik moest toch in de tempel zijn om te leren aangaande mijn, jouw vader? De Eeuwige, geprezen zij zijn Naam!’
Wat lag dat allemaal ver achter me. En toch, hoe kort leek het ook nog maar geleden dat ik zo onbezorgd als kind had kunnen leven. Nu ben ik hier, volwassen en ten dode opgeschreven. Nooit heb ik zo genoten van de bomen…hoe lang zal ik die nog kunnen zien? De koeien in dat weilandje, loon liggend in een even doorbrekend zonnetje. Die twee honden die als razenden te keer gingen toen die vrouw ‘hun’ erf betrad. Die andere hond in de berm, die er schurftig en wel bij liep, maar het op een dreigend geblaf zette toen ik bij hem stopte. Echter ophield met zijn angstige agressie toen ik bleef staan en hem zachtjes toesprak. Die twee wielrenners die mijn groet uitbundig beantwoordden. De vogels leken hun lied vandaag wel getoonzet te hebben in de meest jubelende majeurakkoorden en -trillers. Het leven is zo zoet, zo zoet. O Lieve God die mijn moeder en mijn vader wil zijn, ik wil de weg die jij me aanwijst te gaan niet betreden. Ik ben nog zo jong en het kan toch niet de bedoeling zijn dat ik nu al…Als je toch al die mensen langs de weg ziet, en zij die zich bij onze groep aansluiten, die zie je toch hoe zij mij nodig hebben? Omdat ze door mij heen jou kunnen ervaren. Jij hebt toch gewild hebben dat ik als een transparant zou zijn, waar doorheen jij gekend zou worden? Nou dan!
Ineens was daar die begraafplaats. Op een prachtige plek in het dorp. Op een bank liet ik de rust van die plek om me inwerken. Ruisende bomen als wachters over de aanwezigheid van zoveel verdriet, liefde, pijn, geluk, leven. Leven dat door de dood was opgeslokt. Mijn weg naar Jeruzalem: stad van recht en vrede?! Of de plek van God en mensen verlaten? De plek waar dood het laatste woord heeft. Waar geen God is. Waar alleen herinneringen voor de levenden overblijven? Op het grafje van een kindje van drie maanden leg ik een klein wild bloempje en bid dat ze in licht mag rusten.
Terug op de weg die rechtstreeks naar Jeruzalem voert. Ik ben nog steeds bang, maar na de glimlach die het gezicht van die slungelige jongen oplichtte toen hij verliefd naar het meisje dat naast hem fietste keek, geloof ik weer opnieuw dat jij, Eeuwige, ook na min dood zal blijven leven in de harten van mensen. Dat ze jou gaan doen.
Voor mijn lieve vrienden laat ik mijn zegen achter en drie herinneringen van mijn reis naar Bethanië naar Jeruzalem: Die lieve trouwe vader, vol zorg voor zijn gehandicapt kind, de geur van bloemen en herinneringen uit mijn jeugd en de glimlach van de verliefde jongen.
Christus, Apsis Abdij St Hildegard, Rüdesheim am Rhein, Duitsland
Foto: Johanneke Bosman